Op 6 april 2012 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de verjaring van een regresvordering tussen hoofdelijke medeschuldenaren. Aanleiding voor het arrest was een ongeval met een paard met twee eigenaren. Dit bracht met zich mee dat de eigenaren in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft van de schade die door het paard was toegebracht draagplichtig waren.
Omdat het hier ging om een hoofdelijke verbondenheid kon de schuldeiser ervoor kiezen om één van de eigenaren aan te spreken voor de volledige schade. De aangesproken partij, die de volledige schade betaalde, kon vervolgens op grond van artikel 6:10 lid 2 BW de andere eigenaar aanspreken voor 50% van het betaalde bedrag. Deze andere eigenaar beriep zich echter op verjaring. De stelling was hierbij dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW (een termijn van vijf jaren) gaat lopen zodra de benadeelde “daadwerkelijk in staat is tot het instellen van een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade”. Gesteld hierbij werd dat de partij die de schade had voldaan reeds op het moment dat hij door het slachtoffer werd aangesproken een vordering had kunnen en moeten instellen. Sindsdien waren er meer dan 5 jaren verstreken. Zowel Rechtbank als Hof verwierpen het beroep op verjaring. Het Hof overwoog daartoe ondermeer dat het voor het gaan lopen van de verjaring als ondergrens geldt dat de betrokken vordering opeisbaar is. Volgens het Hof ontstaat er regresvordering tussen hoofdelijke medeschuldenaar pas, c.q. wordt deze pas opeisbaar, op het moment dat een hoofdelijke schuldenaar aan de schuldeiser meer betaalt dan zijn eigen, “interne”, aandeel in de schuld. De verjaring van de regresvordering kan dus niet eerder zijn gaan lopen dan op het moment waarop de betalende partij de (volledige) schade aan het slachtoffer heeft voldaan.
De Hoge Raad laat dit oordeel van het Hof op alle punten in stand. De Hoge Raad stelt voorop dat op de regresvordering tussen hoofdelijke medeschuldenaren de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is, zoals het Hof al tot uitgangspunt had genomen. Ook een dergelijke regresvordering moet namelijk worden beschouwd als een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in de zin van artikel 3:310 BW. Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de vragen wanneer de regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW eigenlijk ontstaat. Dat is volgens de Hoge Raad pas het geval op het moment dat de aangesproken hoofdelijke schuldenaar aan de schuldeiser/het slachtoffer meer betaalt dan zijn “interne” aandeel in de schuld. Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de vraag of de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW al kan gaan lopen voordat de regresvordering is ontstaan, namelijk wanneer de hoofdelijk medeschuldenaar die regres wil nemen al voordat hij betaalt aan de schuldeiser, c.q. het slachtoffer weet of kan vermoeden dat hij een regres zal kunnen nemen op een hoofdelijk medeschuldenaar (het antwoord op die vraag luidt volgens de Hoge Raad ontkennend: “weliswaar wordt in artikel 3:310 lid 1 BW de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd (anders dan bijvoorbeeld in artikel 3:307 lid 1 en 3:308 lid 1 BW), maar zulks ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van artikel 3:310 lid 1 BW is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat, omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen leidende artikel 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.”
Het daadwerkelijk in staat zijn tot het instellen van een rechtsvordering brengt dus niet mee dat de verjaring ook kan gaan lopen op een moment dat de vordering nog niet opeisbaar is.
De Hoge Raad wijst er overigens wel op dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de voorliggende verjaringsvraag ertoe zou kunnen leiden dat instellen van die regresvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht daarop heeft verwerkt indien de regresnemende schuldenaar al veel eerder bekend was met het feit dat zijn rechtsvordering zou ontstaan, maar hij de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd.
Het door de Hoge Raad gewezen arrest is voor de praktijk van belang daar het immers regelmatig voorkomt dat een partij aansprakelijk wordt gesteld, terwijl er mogelijk ook nog één of meerdere andere partijen zijn die voor dezelfde schade aansprakelijk zouden kunnen zijn. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het geval van een kettingbotsing waarin meer dan één verkeersdeelnemer een fout heeft gemaakt die heeft bijgedragen aan het ontstaan van de kettingbotsing. Het arrest van de Hoge Raad maakt in dergelijke gevallen duidelijk dat de aansprakelijke partij in beginsel eerst mag afwachten of de aansprakelijkstelling leidt tot het betalen van schadevergoeding voordat moet worden overgegaan tot het aanspreken van eventuele mede aansprakelijke partijen.